Aantekeningen Innovatie (BI-6): Architectuur

Architectuur kan worden gedefinieerd als de samenhang van functionaliteit en de beleving.

Belang van architectuur

  1. business alignment;
  2. impacanalyses;
  3. projectondersteuning;
  4. portfoliomanagement;
  5. samenhang;
  6. communicatie.

Architectuur, doelen:

  • communicatiemiddel, taal en inhoud;
  • discussie – belangen;
  • beleidsinstrument – gewenste situaties;
  • managementinstrument – gewenste visie.

Valkuilen:

  • maskeren;
  • intimideren of domineren;
  • innoveren.

Enterprise architecture:

  • samenhang;
  • gebaseerd op visie;
  • modellen en principes;
  • kaders en richtlijnen voor informatievoorziening.

Middel om:

  • van strategie naar actie;
  • stabiliteit en flexibiliteit.

Begrippen:

  • stakeholder – belanghebbende van architectuuronderdeel;
  • view – perspectief van meerdere stakeholders;
  • viewpoint – beschrijving hoe een view moet worden gemaakt.

1. Typen

Architecturen

  1. informatie architectuur, logisch model van informatievoorziening:
    1. gegevens;
    2. processen;
    3. functies;
    4. entiteiten;
    5. informatiesystemen.
  2. applicatiearchitectuur, soorten organisaties:
    1. verwerkingsorganisaties – bulk verwerking van informatie, veel uniforme producten;
    2. klant/productorganisaties – gemeenschappelijk klantenbestand, verschillende producten;
    3. aspectorganisatie – autonome processen;
    4. procesorganisatie – integrale procesvoortgang;
    5. staporganisatie – stappen volgen elkaar op.
  3. applicatie/systeemarchitectuur – informstievoorziening van de organisatie, informatiesystemen en onderdelen ervan:
    1. formaliseerbaarheid;
    2. basissystemen;
    3. indeling/groepering;
    4. gebruik techniek.
  4. ontwikkelarchitectuur – ontwikkelhulpmiddelen waarmee informatiesystemen worden gemaakt en aangepast.
  5. exploitatiearchitectuur – faciliteiten waarop informatiesystemen draaien. Lagen:
    1. presentatie weergave;
    2. presentatie logica;
    3. business logica;
    4. data logica.

2. Archimate

Archimate is taal voor het uniform beschrijven, analyseren en visualiseren van architectuur. Redenen om een taal te gebruiken:

  • communicatie;
  • eenduidigheid;
  • samenhang;
  • consistentie;
  • visualisatie;
  • analyse.

Lagen:

  1. bedrijf;
  2. applicatie;
  3. technologie.

Aspecten:

  1. actief – uitvoeren van gedrag (onderwerp);
  2. gedrag – wat of hoe (werkwoord);
  3. passief – object waarop gedrag wordt uitgevoerd (lijdend voorwerp).

Concepten:

  1. Bedrijf:
    1. processen:
      1. bedrijfsproces – klant tot klant keten van activiteiten met product;
      2. bedrijfsevent – externe gebeurtenis die proces beïnvloedt;
      3. bedrijfsinteractie – gedrag door twee of meer rollen uitgevoerd.
    2. organisatie:
      1. bedrijfsactor – organisatorische entiteit die acties kan uitvoeren;
      2. bedrijfsrol – rol in een proces;
      3. bedrijfscolaboratie – tijdelijke groepering van rollen;
      4. bedrijfsinterface – toegang tot de services van een rol.
  2. Applicatie:
    1. applicaties:
      1. applicatiecomponent – deelsysteem dat functionaliteit via interfases aanbiedt;
      2. applicatiefunctie – samengangend intern gedrag van een component;
      3. applicatie-interface – samenwerking met de omgeving;
      4. applicatie-interactie – samenwerking tussen twee of meer applicaties;
      5. applicatiesamenwerking – samenwerking tussen twee of meer componenten.
    2. data:
      1. data-object – informatieobject met duidelijke betekenis voor bedrijfs- en applicatielaag.
  3. Technologie:
    1. infrastructuur:
      1. node – rekenkundige bron;
      2. apparaat – fysieke resource;
      3. software;
      4. infrastructuurinterface – toegang tot de service van een node;
      5. communicatiepad – uitwisseling van informatie tussen nodes;
      6. netwerk – fysieke communicatiepad;
      7. artefact – fysieke informatie, gemaakt of gebruikt door een systeem.

Relaties tussen concepten:

  1. structurele:
    1. associatie;
    2. toegang (lees|schrijf);
    3. gebruikt door (used by);
    4. realisatie;
    5. toekenning – relatie tussen structuur en gedrag;
    6. aggregatie – verwijzing;
    7. compositie – bestaat uit.
  2. dynamische:
    1. flow – informatiestroom tussen gedrags- of structuurconcepten;
    2. triggering.
  3. anders:
    1. specialisatie – consistent en met extra informatie;
    2. groepering.