Architectuur kan worden gedefinieerd als de samenhang van functionaliteit en de beleving.
Belang van architectuur
- business alignment;
- impacanalyses;
- projectondersteuning;
- portfoliomanagement;
- samenhang;
- communicatie.
Architectuur, doelen:
- communicatiemiddel, taal en inhoud;
- discussie – belangen;
- beleidsinstrument – gewenste situaties;
- managementinstrument – gewenste visie.
Valkuilen:
- maskeren;
- intimideren of domineren;
- innoveren.
Enterprise architecture:
- samenhang;
- gebaseerd op visie;
- modellen en principes;
- kaders en richtlijnen voor informatievoorziening.
Middel om:
- van strategie naar actie;
- stabiliteit en flexibiliteit.
Begrippen:
- stakeholder – belanghebbende van architectuuronderdeel;
- view – perspectief van meerdere stakeholders;
- viewpoint – beschrijving hoe een view moet worden gemaakt.
1. Typen
Architecturen
- informatie architectuur, logisch model van informatievoorziening:
- gegevens;
- processen;
- functies;
- entiteiten;
- informatiesystemen.
- applicatiearchitectuur, soorten organisaties:
- verwerkingsorganisaties – bulk verwerking van informatie, veel uniforme producten;
- klant/productorganisaties – gemeenschappelijk klantenbestand, verschillende producten;
- aspectorganisatie – autonome processen;
- procesorganisatie – integrale procesvoortgang;
- staporganisatie – stappen volgen elkaar op.
- applicatie/systeemarchitectuur – informstievoorziening van de organisatie, informatiesystemen en onderdelen ervan:
- formaliseerbaarheid;
- basissystemen;
- indeling/groepering;
- gebruik techniek.
- ontwikkelarchitectuur – ontwikkelhulpmiddelen waarmee informatiesystemen worden gemaakt en aangepast.
- exploitatiearchitectuur – faciliteiten waarop informatiesystemen draaien. Lagen:
- presentatie weergave;
- presentatie logica;
- business logica;
- data logica.
2. Archimate
Archimate is taal voor het uniform beschrijven, analyseren en visualiseren van architectuur. Redenen om een taal te gebruiken:
- communicatie;
- eenduidigheid;
- samenhang;
- consistentie;
- visualisatie;
- analyse.
Lagen:
- bedrijf;
- applicatie;
- technologie.
Aspecten:
- actief – uitvoeren van gedrag (onderwerp);
- gedrag – wat of hoe (werkwoord);
- passief – object waarop gedrag wordt uitgevoerd (lijdend voorwerp).
Concepten:
- Bedrijf:
- processen:
- bedrijfsproces – klant tot klant keten van activiteiten met product;
- bedrijfsevent – externe gebeurtenis die proces beïnvloedt;
- bedrijfsinteractie – gedrag door twee of meer rollen uitgevoerd.
- organisatie:
- bedrijfsactor – organisatorische entiteit die acties kan uitvoeren;
- bedrijfsrol – rol in een proces;
- bedrijfscolaboratie – tijdelijke groepering van rollen;
- bedrijfsinterface – toegang tot de services van een rol.
- processen:
- Applicatie:
- applicaties:
- applicatiecomponent – deelsysteem dat functionaliteit via interfases aanbiedt;
- applicatiefunctie – samengangend intern gedrag van een component;
- applicatie-interface – samenwerking met de omgeving;
- applicatie-interactie – samenwerking tussen twee of meer applicaties;
- applicatiesamenwerking – samenwerking tussen twee of meer componenten.
- data:
- data-object – informatieobject met duidelijke betekenis voor bedrijfs- en applicatielaag.
- applicaties:
- Technologie:
- infrastructuur:
- node – rekenkundige bron;
- apparaat – fysieke resource;
- software;
- infrastructuurinterface – toegang tot de service van een node;
- communicatiepad – uitwisseling van informatie tussen nodes;
- netwerk – fysieke communicatiepad;
- artefact – fysieke informatie, gemaakt of gebruikt door een systeem.
- infrastructuur:
Relaties tussen concepten:
- structurele:
- associatie;
- toegang (lees|schrijf);
- gebruikt door (used by);
- realisatie;
- toekenning – relatie tussen structuur en gedrag;
- aggregatie – verwijzing;
- compositie – bestaat uit.
- dynamische:
- flow – informatiestroom tussen gedrags- of structuurconcepten;
- triggering.
- anders:
- specialisatie – consistent en met extra informatie;
- groepering.